III. VOORBODEN

In 't frisch gelispel van de ritslende iepen,
Kinderlijk blij, klinkt vogelengekwetter.
Mijn boek ligt open, maar ik lees geen letter:
In 't eigen leed kan ik me alleen verdiepen.

Daar klatert, koel als regen, hoefgekletter
De staatge laan door, 't is me of stemmen riepen,
Wekkend mijn wenschen, die den schijndood sliepen,
met triomfantelijk trompetgeschetter.

Hoor! windgestreel en vinkgekweel in boomen!
Zie! gevelgoud in Juli-avondgloren....

Dan heel de stoet van hoop- en liefdesdroomen,
Uit donkren dag en avondzon geboren!

Zoo ziet een stervende engle-exstase komen
Voor 't aardsch verleden, juichen nu verloren.

Geen opmerkingen: