II. DRUIVENTROSSEN

Door 't wit van hitte woestenije-zand
Zond ik mijn boden, Hoop en Liefde, en trouw
Keerden zij weer, luid juichend: -"Nu aanschouw
De reuzedruiven van 't Beloofde Land!"

Zwaar van belofte en rijp van hemeldauw,
Trillen de trossen in mijn trotsche hand,
Vol levenswijn, waar zonnevuur in brandt
En purper schemert door het droomenblauw.

En spelend streel ik, heffend tegen 't licht
Het koele, zoete, volgezwollen ooft,
De donzen druiven aan mijn aangezicht.

En hand in hand, met opgeheven hoofd,
Staan Hoop en Liefde, in blij volbrachten plicht,
Wijzend naar 't Land, mij door Gods wil beloofd.

III. VOORBODEN

In 't frisch gelispel van de ritslende iepen,
Kinderlijk blij, klinkt vogelengekwetter.
Mijn boek ligt open, maar ik lees geen letter:
In 't eigen leed kan ik me alleen verdiepen.

Daar klatert, koel als regen, hoefgekletter
De staatge laan door, 't is me of stemmen riepen,
Wekkend mijn wenschen, die den schijndood sliepen,
met triomfantelijk trompetgeschetter.

Hoor! windgestreel en vinkgekweel in boomen!
Zie! gevelgoud in Juli-avondgloren....

Dan heel de stoet van hoop- en liefdesdroomen,
Uit donkren dag en avondzon geboren!

Zoo ziet een stervende engle-exstase komen
Voor 't aardsch verleden, juichen nu verloren.

IV. IN DE OUDE LAAN....

In de oude laan, waar zomerboomen wuiven
Met al hun groene waaierkoele palmen,
Niet hopend meer op vreugde, die bleef talmen,
Zat ik bij 't raam, waar zongoud in kwam stuiven,

Blauw blonk de lucht, de vogels kweelden psalmen...
Droef oogde ik na mijn heengevlogen duiven,
Mijn droomenzwerm en, als bij 't kralenschuiven
Eens rozekrans, telde ik mijn lijden-schalmen.

Doch 'k hoorde als 't kloppen van een hart. 'k Deé open
En, in een glanz'gen krans van gouden stralen,
Stond Hij, die mij weer leerde in liefde hopen.

Was Hij mijn duiven of zij hem gaan halen?
'k Zag ze in zijn aureool de vleuglen doopen
En van zijn lichtkring in mijn donker dalen.

V. ZWAAR IN MIJN BORST....

Zwaar in mijn borst en week van 't vele weenen,
Was toen mijn hart, roodbloedende uit zijn wond,
Vrucht, regenpijp, door zongloed nooit beschenen,
Vermolmd de boom waar 't Noodlot haar aan bond.

Wie troost beloofde wierp, in hoon, met steenen
En bitter proefde ik 't leven in mijn mond.
O liever stil ware ik van de aard verdwenen,
Waar 'k altijd valscheid, nimmer liefde vond!

Toen vleide een stem: - "Kom mee naar Liefde's Eden!
En 'k voelde een blik, die al mijn leed verstond.

En 'k volgde, in hoop, in deemoed en gebeden,
of me, als Tobias, God een engel zond,

Langs koele waatren, ver van woel'ge steden,
Waar kruiden bloeien voor mijn hartewond.