V. IN DUIN

De zilvren wolken zijn als cherubijnen,
Die spelemeien in de blauwe lucht.
In teeder amethyst van mistgordijnen,
Wijkt ver in zee de laatste meeuwenvlucht.

Ik lig in duin en zie de zon verdwijnen
En luister naar het ruischen van den zucht
Der blanke zee, waar paereltinten kwijnen,
Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht.

En 'k voel de loomheid van mijn leden zinken,
In 't weeke zand, waar 'k ze achteloos nederlei,
En stijgen hoog en licht en schoonheid drinken,
Bevrijd van de aard door englen-medelij,
Mijn blijde ziel, waar liederen in klinken,
Zooals geen tong met woorden wederzei.

VII. O LIPPEN ....

O lippen, rood als rozen en frambozen,
Die, kussen ademend, om kussen vragen !
O krachtige armen, die mij, moede, kozen
Om veilig door 't vijandig Zijn te dragen !

O donkere oogen, zachte grondelooze
Oogen, zóo rein als nooit mijn oogen zagen,
Oogen, waarin geen sprank is uit den Booze,
Maar waar Gods englen d'eigen blik in wagen !

O jong glad voorhoofd, geestdriftvol en edel,
Omkranst van blijde zijden kroezellokken,
Zwart aureool om lichten dichterschedel !

O stem, die me in uw armen wist te lokken,
Zoo roerend zacht als 't nachtlied van een vedel,
Zoo heimweevol als klank van avondklokken!

VIII. ROZEN

Geen rozen uit een grafkans geef ik u,
Die met de rozen van uw levensvreugd
De stille kamer van mijn Hoop verheugt.
Zie! blank en rood van liefderozen nu
Bloeit weer de tuin van mijn verloren Jeugd,
Door storm en stortbui leeggeplunderd ruw.
De blauwe balsemlucht is Juniluw,
Elke adem hier wordt paradijsgeneucht.

Vol is mijn hof van vogeltjesgekweel
En zoet geroep van duivenroekedoe.
Een springfontein straalt óp met kleurgespeel.

Vlij hier u neder, zalig dwalensmoe,
Dat ik mijn tuin zijn bloemenpraal ontsteel
En op uw hoofd mijn rozen reegnen doe.