VIII. ROZEN

Geen rozen uit een grafkans geef ik u,
Die met de rozen van uw levensvreugd
De stille kamer van mijn Hoop verheugt.
Zie! blank en rood van liefderozen nu
Bloeit weer de tuin van mijn verloren Jeugd,
Door storm en stortbui leeggeplunderd ruw.
De blauwe balsemlucht is Juniluw,
Elke adem hier wordt paradijsgeneucht.

Vol is mijn hof van vogeltjesgekweel
En zoet geroep van duivenroekedoe.
Een springfontein straalt óp met kleurgespeel.

Vlij hier u neder, zalig dwalensmoe,
Dat ik mijn tuin zijn bloemenpraal ontsteel
En op uw hoofd mijn rozen reegnen doe.

Geen opmerkingen: