TUINTJE

En elke lente komt mij heimwee kwellen
Naar 't kindertuintje, veilig in zijn muren.
Waar 'k droomde en zong en zag de lucht azuren,
Vol witte wolken, vogels en kapellen.
Waar 'k zonnedronken, luisterde, wel uren,
Naar 't vroom verhaal, dat popelen vertellen,
Naar 't bloesemblank van peren en morellen
Mijn reinheid lievende oogen blind kon turen.

O mocht ik weer de rozen en pioenen,
In avondzon, met vonklend water drenken
En later, duizlend, naar de sterren schouwen!
Zou dat ten leste mij met leed verzoenen?
Zou 'k niet vergeten, maar getroost herdenken
En voor de sterren weer de handen vouwen?

Uit de cyclus 'Kinderleven' in 'Morgenrood', Wereldbibliotheek 1929

Bibliografie Liebaers (OCR)

B. BIBLIOGRAFIE VAN EN OVER HÉLÈNE SWARTH
I. WERKEN VAN HELENE SWARTH TOT EN MET 1893
A. Gebundeld werken: Poëzie

  • Fleurs du rêve. Poésies. Paris, A. Ghio, 1879, 16°, 101 p.
  • Les printanieres. Arnhem, J. Minkman, (1882), 8°, 270 P. Nieuw kaft in 1891.
    Fleurs du rêve
    en Les printanières werden later, to Amsterdam s.d. bij van Kampen, opgenomen in Premières poésies, die tevens een onuitgegeven bundel Feuilles mortes bevat met gedichten uit de jaren 1878-1883.
  • Eenzame bloemen Roeselare, de Seyn-Verhougstraete, (1884), 8°, 147p. Met eenfrontispies door J. van Genegen. Nieuw kaft in 1885.
  • Blauwe bloemen Utrecht, J. L. Beijers, 1884, 80 142 p. Met omslagtekening en bladversieringen door L. W. P. Wenckebach.
  • Beelden en stemmen Gent, A. Hosts, 1887, 80, 211 p.
  • Sneeuwvlokken Amsterdam, P. N. van Kampen, 1888, 8°, 156 p.
  • Rouwviolen Amsterdam, P. N. van Kampen, 1889, 8°, 94 p.
  • Liederen en gedichten Met eene levensschets van de dichteres (door P. de Mont). Ninove, Wwe Prosper Jacobs en Zn, 189o, 8°, 32 p.. (Onze nationale letterkunde, 12).
  • Passiebloemen Amsterdam, P. N. van Kampen, 1891, 8°, 93 p. Met frontispiesportret.
  • Poezie: Beelden en stemmen; Sneeuwvlokken; Rouwviolen; Passiebloemen; Nieuwe gedichten. Amsterdam, P. N. van Kampen, (1892), 8°, 286 p.
  • Verzen: Blauwe bloemen; Beelden en stemmen; Sneeuwvlokken; Rouwviolen; Passiebloemen; Nieuwe gedichten. Amsterdam, P. N. van Kampen, (1893), 8°, 304 p.

Liebaers over de 'faam van Hélène Swarth'



"Bij de aanvang is er het ongewone debuut, dat zich opdringt aan de geves-­
tigde critiek en dat juichend verwelkomd wordt door de jongeren. De com-
ponenten van de poëzie van Hélène Swarth, overgehouden uit een opvallend
ruime belezenheid in de romantici en in de buitenlandse modernen, schenken
aan beide richtingen voldoening, zij het meer aan de laatste dan aan de vroe-
gere. Naar gelang de Nieuwe Gids geleidelijk de litteraire smaak van het
lezend publiek gaat bepalen, wordt Hélène Swarth de haast volkomen uit-
drukking van die smaak. Dit blijft ook zo wanneer de Nieuwe Gidsers haar
de rug hebben toegekeerd. In hun overwinning - rechtstreeks in het noorden
en door Van Nu en Straks om in het zuiden - bereikt haar faam een hoogte-
punt. De interne crisis waar het tijdschrift aan ten onder is gegaan, laat voor-
alsnog deze faam onaangeroerd. Ziet men echter in die crisis een onvermijde-
lijke reactie op de nieuwere poëzie, die uit het buitenland doordringt, dan ligt
hier de oorsprong van de afstand die geleidelijk de critiek en later het publiek
van Hélène Swarth scheiden gaat. Haar verzen blijven gelijk aan zichzelf;
maar minder en minder lezers zullen ze voortaan als goede verzen beschouwen.
Het eindpunt van deze evolutie ligt buiten het bestek van dit werk, dat noch-
tans reeds voldoende argumenten aangebracht heeft om de woorden van
Karel van de Woestijne te beamen:

‘Waarom is de bewondering van vroeger de verveling van nu geworden? Dat ligt aan het publiek èn aan Hélène Swarth. Altijd aanwending van hetzelfde middel: een persoonlijk beeld, dan ontwikkeling, ten slotte gevolgtrekking. Het gedicht werd een dichtoefening"*


Hélène Swarth heeft van de eerste tot de laatste bladzijde atelierwerk
voortgebracht, waarin kunst en kunstigheid elkaar volkomen dekken. De
verlegging van de klemtoon van kunst op kunstigheid is buiten haar geschied.



*Karel van de Woestijne. Verzameld Werk, Brussel 1949, V, pp. 130-139."


----------

Gecorrigeerde OCR scan ( met het Open Source programma Tesseract) van
Herman Liebaers. Hélène Swarths Zuidnederlandse Jaren, Gent 1964, KVATL, p.205

Swarth in DBNL



Portret Van Hélène Swarth door Jan Veth
bij de beschikbare beeldbestanden

Auteurspagina
van Hélène Swarth in DBNL





uit Vlaamsche School 1889



opgenomen in Herman Liebaers. Hélène Swarths Zuidnederlandse Jaren, KVATL, Gent 1964

I. ALS BLANKE MEISJES

Als blanke meisjes, diep in't bosch aan 't baden,
Wen wulpsche knapen haar bespieden komen,
Vluchten verschrikt in 't heiligdom van boomen.
Omslaande in haast de vrool'ke roosgewaden; -

Zoo vlieden huivrend uit mijn ziel mijn Droomen,
Die rein in maagdelijke waatren waden,
Holland in mantels, die geen vorm verraden,
De zwaneleden, die ontwijding schromen.

O laat mijn Droomen vrij en veilig drijven
Op 't blauwe meer, in 't bosch waar zij behoorden!
O dwing haar niet, met eerbiedloos verdrijven,
Tot angstig kleeden in gewaad van woorden
Haar teêr etherisch schoon, dat toch zal blijven
Geheim voor de onbescheid'nen, die haar stoorden!

II. DRUIVENTROSSEN

Door 't wit van hitte woestenije-zand
Zond ik mijn boden, Hoop en Liefde, en trouw
Keerden zij weer, luid juichend: -"Nu aanschouw
De reuzedruiven van 't Beloofde Land!"

Zwaar van belofte en rijp van hemeldauw,
Trillen de trossen in mijn trotsche hand,
Vol levenswijn, waar zonnevuur in brandt
En purper schemert door het droomenblauw.

En spelend streel ik, heffend tegen 't licht
Het koele, zoete, volgezwollen ooft,
De donzen druiven aan mijn aangezicht.

En hand in hand, met opgeheven hoofd,
Staan Hoop en Liefde, in blij volbrachten plicht,
Wijzend naar 't Land, mij door Gods wil beloofd.

III. VOORBODEN

In 't frisch gelispel van de ritslende iepen,
Kinderlijk blij, klinkt vogelengekwetter.
Mijn boek ligt open, maar ik lees geen letter:
In 't eigen leed kan ik me alleen verdiepen.

Daar klatert, koel als regen, hoefgekletter
De staatge laan door, 't is me of stemmen riepen,
Wekkend mijn wenschen, die den schijndood sliepen,
met triomfantelijk trompetgeschetter.

Hoor! windgestreel en vinkgekweel in boomen!
Zie! gevelgoud in Juli-avondgloren....

Dan heel de stoet van hoop- en liefdesdroomen,
Uit donkren dag en avondzon geboren!

Zoo ziet een stervende engle-exstase komen
Voor 't aardsch verleden, juichen nu verloren.

IV. IN DE OUDE LAAN....

In de oude laan, waar zomerboomen wuiven
Met al hun groene waaierkoele palmen,
Niet hopend meer op vreugde, die bleef talmen,
Zat ik bij 't raam, waar zongoud in kwam stuiven,

Blauw blonk de lucht, de vogels kweelden psalmen...
Droef oogde ik na mijn heengevlogen duiven,
Mijn droomenzwerm en, als bij 't kralenschuiven
Eens rozekrans, telde ik mijn lijden-schalmen.

Doch 'k hoorde als 't kloppen van een hart. 'k Deé open
En, in een glanz'gen krans van gouden stralen,
Stond Hij, die mij weer leerde in liefde hopen.

Was Hij mijn duiven of zij hem gaan halen?
'k Zag ze in zijn aureool de vleuglen doopen
En van zijn lichtkring in mijn donker dalen.

V. ZWAAR IN MIJN BORST....

Zwaar in mijn borst en week van 't vele weenen,
Was toen mijn hart, roodbloedende uit zijn wond,
Vrucht, regenpijp, door zongloed nooit beschenen,
Vermolmd de boom waar 't Noodlot haar aan bond.

Wie troost beloofde wierp, in hoon, met steenen
En bitter proefde ik 't leven in mijn mond.
O liever stil ware ik van de aard verdwenen,
Waar 'k altijd valscheid, nimmer liefde vond!

Toen vleide een stem: - "Kom mee naar Liefde's Eden!
En 'k voelde een blik, die al mijn leed verstond.

En 'k volgde, in hoop, in deemoed en gebeden,
of me, als Tobias, God een engel zond,

Langs koele waatren, ver van woel'ge steden,
Waar kruiden bloeien voor mijn hartewond.

V. IN DUIN

De zilvren wolken zijn als cherubijnen,
Die spelemeien in de blauwe lucht.
In teeder amethyst van mistgordijnen,
Wijkt ver in zee de laatste meeuwenvlucht.

Ik lig in duin en zie de zon verdwijnen
En luister naar het ruischen van den zucht
Der blanke zee, waar paereltinten kwijnen,
Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht.

En 'k voel de loomheid van mijn leden zinken,
In 't weeke zand, waar 'k ze achteloos nederlei,
En stijgen hoog en licht en schoonheid drinken,
Bevrijd van de aard door englen-medelij,
Mijn blijde ziel, waar liederen in klinken,
Zooals geen tong met woorden wederzei.

VII. O LIPPEN ....

O lippen, rood als rozen en frambozen,
Die, kussen ademend, om kussen vragen !
O krachtige armen, die mij, moede, kozen
Om veilig door 't vijandig Zijn te dragen !

O donkere oogen, zachte grondelooze
Oogen, zóo rein als nooit mijn oogen zagen,
Oogen, waarin geen sprank is uit den Booze,
Maar waar Gods englen d'eigen blik in wagen !

O jong glad voorhoofd, geestdriftvol en edel,
Omkranst van blijde zijden kroezellokken,
Zwart aureool om lichten dichterschedel !

O stem, die me in uw armen wist te lokken,
Zoo roerend zacht als 't nachtlied van een vedel,
Zoo heimweevol als klank van avondklokken!

VIII. ROZEN

Geen rozen uit een grafkans geef ik u,
Die met de rozen van uw levensvreugd
De stille kamer van mijn Hoop verheugt.
Zie! blank en rood van liefderozen nu
Bloeit weer de tuin van mijn verloren Jeugd,
Door storm en stortbui leeggeplunderd ruw.
De blauwe balsemlucht is Juniluw,
Elke adem hier wordt paradijsgeneucht.

Vol is mijn hof van vogeltjesgekweel
En zoet geroep van duivenroekedoe.
Een springfontein straalt óp met kleurgespeel.

Vlij hier u neder, zalig dwalensmoe,
Dat ik mijn tuin zijn bloemenpraal ontsteel
En op uw hoofd mijn rozen reegnen doe.